Vrijheid kan niet zonder geheimen
Dit is een heerlijk boek, alleen al omdat het veel vermeende zekerheden (transparantie is toch altijd goed?) doet wankelen. Centraal staat de notie dat “het geheim” noodzakelijk is voor de vrijheid van de burger. Zowel het geheim van de burger zelf, als geheimen van de staat die deze vrijheid moet beschermen. De paradox die dat oplevert is dat de staat geheimen moet hebben om de burger te kunnen beschermen. In een tijd waarin iedereen de mond vol heeft van transparantie is dit een opvallend pleidooi.
De aantrekkelijkheid van transparantie is dat het geluk impliceert, want onder volledige transparantie zijn er geen verschillen meer, alles is immers zichtbaar. Transparantie heeft tegenwoordig immers een bijna mythische betekenis. Frissen maakt overtuigend duidelijk dat transparantie niet alleen een positief begrip is, ze kan uiteindelijk leiden tot systeemdwang, gelijkschakeling, eenvormigheid; kortom een totalitair wereld. Het is een gevaarlijke utopie te denken dat het leven zich kan onttrekken aan ambigue krachten en onzekerheden, en geheel rationeel en inzichtelijk wordt – als we maar meer van onze privacy en geheimen prijsgeven.
Een andere tendens die Frissen met argwaan bekijkt – en in mijn ogen zeer terecht – is die van de maakbaarheid van de samenleving. Onder aanvoering van de ‘techno-optimisten’ wordt er gestuurd op het beter maken van de wereld. Dat is de inspiratiebron van vele uitvindingen; daaronder ligt natuurlijk een ambitieus wereldbeeld verscholen, men weet hoe die wereld er uit moet zien. Dit determinisme sluit uit dat mensen sommige technologieën of richtingen willen afwijzen. Wederom, een gevaarlijke aanval op de vrijheid.
Frissen vindt mensen als Gleen Greenwald en Edward Snowden ‘grenzeloos naïef’ in het propageren van (de illusie) van een wereld zonder machtsverschillen. Deze naïviteit vindt hij bovendien gevaarlijk op het moment dat ze de onthulling van geheimen en bronnen legitimeren. Als we alles van elkaar weten is er geen hiërarchie meer, geheimen zorgen voor uitbuiting, zo is ongeveer de redenering. Frissen zet daar tegenover de paradox dat de staat soms het recht moet negeren om het recht te handhaven.
Het boek, dat behoorlijk conceptueel is, staat vol met interessante inzichten en werpt een aantal belangrijke vragen op. Die over vrijheid boeien het meest: door te stellen dat vrijheid misschien wel in de eerste plaats uit het recht bestaat om met rust te laten, toon Frissen zich een ware aanhanger van de ‘negatieve’ vrijheid. Het recht op onzichtbaarheid en om dingen te doen die anderen dom vinden acht hij essentieel. ‘Positieve’ vrijheid resulteert maar al te vaak in pleidooien voor staatsinterventie. Om dit te onderstrepen haalt hij Isaiah Berlin aan; elk ding is wat het is: “vrijheid is vrijheid, niet gelijkheid, eerlijkheid, rechtvaardigheid, cultuur, menselijk geluk of een gerust geweten”. Berlin stelt dat positieve vrijheid altijd heeft gelid tot dwang en paternalisme, en wijst die hulp bij ontplooiing van het individu dan ook sterk af.
Als een dictator niet met dwang bepaald gedrag mag afdwingen, mag de democratische meerderheid dat ook niet. De kern van de rechtstaat is dat negatieve vrijheid burgers tegen elkaar en de staat beschermt. Natuurlijk zijn voor de staat zijn alle burgers in juridische zin gelijk, maar wel in alle ‘differentie’. Niemand zou open moeten zijn over zijn anders-zijn. Het geheim is aldus onlosmakelijk verbonden met de garantie op negatieve vrijheid en daarmee een essentieel democratisch recht.
De vier paradoxen die Frissen schetst verdienen een centrale plek in het publieke debat:
- de burger wil vrijheid en begrenzing, geheim en transparantie
- de monopolies van de staat beschermen de vrijheid van de burger tegen de monopolies van de staat
- de staat moet sterk zijn en zwak tegelijk
- voor zijn legitimatie moet de staat het geheim van de burger beschermen, voor zijn effectiviteit zijn staatsgeheimen noodzakelijk.
Wat Frissen grotendeels onaangeroerd laat is wat we moeten doen met de groeiende terroristische dreiging; tot waar gaat het recht van de staat om in te grijpen in een vroeg stadium? Hoe kan een politicus die negatieve vrijheid hoog in het vaandel heeft staan, de druk van de maatschappij, de publieke opinie, weerstaan?